
Jurisprudentie
AQ6929
Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-08-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002269
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002269
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode van 28 april 2000 tot 10 november 2000 te Moerdijk al dan niet opzettelijk, nadat veranderingen waren aangebracht, dat veranderde deel van een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor de overslag en tijdelijke opslag van (verontreinigde) materialen, opslag en het bewerken van verontreinigde waterstromen, het bewerken van van bodemsaneringswerken afkomstig verontreinigd materiaal en de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, immers waren in die inrichting zonder daartoe verleende vergunning ongeveer 18.400, in elk geval een aantal, vaten inhoudende fotoconcentraat opgeslagen.
Uitspraak
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
economische kamer
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 10 juni 2002 in de strafzaak onder parketnummer 043323-01 tegen:
[verdachte rechtspersoon] vof,
gevestigd te [adres].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode van 28 april 2000 tot 10 november 2000 te Moerdijk al dan niet opzettelijk, nadat veranderingen waren aangebracht, dat veranderde deel van een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor de overslag en tijdelijke opslag van (verontreinigde) materialen, opslag en het bewerken van verontreinigde waterstromen, het bewerken van van bodemsaneringswerken afkomstig verontreinigd materiaal en de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, immers waren in die inrichting zonder daartoe verleende vergunning ongeveer 18.400, in elk geval een aantal, vaten inhoudende fotoconcentraat opgeslagen.
In deze weergave van de tenlastelegging is de in eerste aanleg toegelaten wijziging begrepen.
Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
-2-
Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat sinds de zitting in eerste aanleg op 10 juni 2002 tot aan de behandeling in hoger beroep op 30 juli 2004 een periode van ruim twee jaar is verstreken, terwijl de onderhavige zaak niet ingewikkeld is en deze vertraging niet aan het optreden van de verdachte te wijten is geweest.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De volgende data zijn in dit verband van belang.
Op 13 juni 2002 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter. Het strafdossier is op 21 augustus 2002, alzo binnen een termijn van acht maanden, ter griffie van dit hof binnengekomen. Het hof wijst arrest op 13 augustus 2004, derhalve meer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen.
Dit brengt mee dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in casu inderdaad geschonden is.
Bij afweging evenwel van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen.
Het verweer van de raadsvrouwe wordt daarom verworpen.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij in de periode van 28 april 2000 tot 10 november 2000 te Moerdijk opzettelijk, nadat veranderingen waren aangebracht, dat veranderde deel van een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor de overslag en tijdelijke opslag van (verontreinigde) materialen, opslag en het bewerken van verontreinigde waterstromen, het bewerken van van bodemsaneringswerken afkomstig verontreinigd materiaal en de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, immers waren in die inrichting zonder daartoe verleende vergunning ongeveer 18.400 vaten inhoudende fotoconcentraat opgeslagen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
-3-
Met betrekking tot de bewezenverklaring overweegt het hof nader als volgt.
Essentieel is de vraag of de opslag van de 18.400 vaten inhoudende fotoconcentraat onder de reikwijdte valt van de aan [de rechtsvoorganger van verdachte], verleende vergunning d.d. 21 februari 1995.
Uit de vergunning alsmede uit de daarbij behorende overwegingen, blijkt dat deze - kort gezegd - is verleend voor de tijdelijke opslag van (op termijn) reinigbare verontreinigde minerale materialen zoals grond, puin, grind, zeefzand, mijnsteen, gravel en straalgrit. Naar het oordeel van het hof valt, gelet op herkomst, aard en samenstelling, het opgeslagen fotoconcentraat hier niet onder. De opslag van het fotoconcentraat valt daarom niet binnen de grenzen van de van kracht zijnde vergunning. Derhalve is sprake van het veranderen van de inrichting en van het in werking hebben van het veranderde deel zonder vergunning.
Het bij de vergunning behorende voorschrift 3.9 maakt dit niet anders, nu dit voorschrift slechts betrekking heeft op verontreinigde grondachtige of soortgelijke materialen. Ook hier valt het opgeslagen fotoconcentraat naar het oordeel van het hof niet onder.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in verbinding met de artikelen 1a (oud), aanhef en onder 1, en 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, onder 1, van die wet, in verbinding met artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte gepleit voor ontslag van alle rechtsvervolging. De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd dat, nu door de provincie, zijnde het bevoegd gezag, op basis van het bij de vergunning behorende voorschrift 3.9 toestemming was verleend voor de opslag op het terrein van de verdachte van de vaten met fotoconcentraat, de directeur van de verdachte, V. Zunderdorp, hierop mocht vertrouwen en dientengevolge verontschuldigbaar heeft gedwaald over de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende omstandigheden gebleken, althans aannemelijk geworden.
Op 28 april 1998 werd met toestemming van de provincie Noord-Brabant een overeenkomst gesloten tussen [de rechtsvoorganger van verdachte], dochteronderneming van een aan de overheid gelieerde instantie, en [bedrijf] voor de opslag van 12.400 vaten fotoconcentraat op het terrein van [de rechtsvoorganger van verdachte].
Bij brief van 27 mei 1998 heeft de provincie Noord-Brabant op grond van voorschrift 3.9 van de op 21 februari 1995 verleende milieuvergunning aan [de rechtsvoorganger van verdachte] toestemming verleend voor de opslag van deze vaten.
Op 1 maart 1999 zijn de activiteiten van [de rechtsvoorganger van verdachte] overgegaan op [rechtspersoon].
-4-
Op 15 maart 1999 is onder expliciete verwijzing naar voorschrift 3.9 aan [rechtspersoon] door de provincie toestemming verleend voor de opslag van nog eens 6.000 vaten fotoconcentraat. Vervolgens heeft de provincie bij brief van 4 april 2000 aan de verdachte, wederom op basis van voorschrift 3.9, de verleende toestemming voor de opslag van 18.400 vaten verlengd tot 1 januari 2001.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat de directeur van de verdachte bij zijn handelen is afgegaan op de toestemming van de provincie voor de opslag van de vaten met fotoconcentraat, welke toestemming was verleend op basis van een bij de milieuvergunning behorend voorschrift. Het hof is van oordeel dat de provincie ten onrechte deze toestemming heeft gegeven, aangezien fotoconcentraat niet valt onder 'verontreinigde grondachtige of soortgelijke materialen" waarvan sprake is in voorschrift 3.9 behorende bij de verguning. Naar het oordeel van het hof valt evenwel aan de provincie belast met een toezichthoudende taak op milieugebied in casu een zodanig gezag toe te kennen dat de directeur van de verdachte er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de opslag van voormelde vaten terecht aan de verdachte vergund was. De directeur van de verdachte heeft derhalve het bewezenverklaarde begaan in de hem niet te verwijten overtuiging dat zulks niet wederrechtelijk was.
Nu de directeur van de verdachte zich terecht kan beroepen op verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid van zijn gedraging, welke dwaling ook aan de verdachte wordt toegerekend, is de verdachte niet strafbaar en dient zij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
"Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, opzettelijk begaan".
Verklaart de verdachte deswege niet strafbaar.
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging te dier zake.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. Van Zon en De Lange, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Looijmans, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 augustus 2004.
Mr. Harmsen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 01
tijd : 09.30
verdachte:
[verdachte rechtspersoon] vof,
gevestigd te [adres],
Is bij vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Breda van 10 juni 2002 ter zake van:
veroordeeld tot:
vrijgesproken van het tenlastegelegde.